‘Ah, meneer leest voor uit eigen werk,’ zijn de eerste woorden die Daniël op een denigrerend toontje zegt, als hij zijn ogen opent. Hij draait zijn hoofd en kijkt naar Sylvia. ‘Zeker lid van de fanclub!’ mompelt hij.
Ze werpt een verbaasde en enigszins geïrriteerde blik naar hem.
Met veel moeite gaat hij staan en strekt zijn stramme benen. ‘We moeten het nog over je antwoord hebben, richt hij zich tot haar. ‘Wat zei je ook alweer … toen ik je vroeg waarom je was weggegaan zonder verder iets te laten horen?’ Hij kijkt quasi nadenkend. ‘O ja, dat je op zoek was naar je ziel …’ Hij trekt er een vies gezicht bij alsof hij een bedorven biefstuk eet.
‘Mag ik effe douchen?’ wendt hij zich tot mij. ‘Ik moet eerst helder worden om hierop te kunnen reageren. Dan kan ik meteen die vieze smaak uit mijn mond spoelen!’
‘Ga gerust je gang! Ruim de boel wel netjes op! In de badkamer vind je alles wat je nodig hebt!’
‘Lees me in godsnaam iets leuks voor!’ zegt Sylvia bijna smekend, als hij de kamer uit is.
Ik pak het dagboek, kijk waar we zijn gebleven, knik goedkeurend en begin te lezen:
Lieve Sylvia,
Op een zaterdag – het was een mooie nazomerse dag en de drie pupillen die bij mij in het Jongeren Project woonden waren de stad in – besloot ik Maurice te gaan zoeken. Ik liep links de Oude Zijds op naar de Oude Doelenstraat. Daar kwam vanuit de richting van de Dam een bonte stoet hippe vogels aanlopen. Vooraan liep een meisje met steil donker haar. In vergelijking met de jongens zag ze er een beetje gewoontjes, zelfs wat truttig uit. Misschien daardoor herkende ik haar meteen. Het was Grace Slick, de zangeres van de band, die ik vanavond als frontvrouw van Jefferson Airplane in een dubbelconcert met The Doors zou zien.
Toen ik beter keek, zag ik dat de bontgekleurde stoet hippies in feite zwermde rondom een jongen met een grote krullenbos en een vol gezicht. Hij had een bruine leren broek aan met daarop een riem beslagen met groot rond metaal. Er ging iets betoverende van hem uit, magnetiserends, alsof hij niet van deze wereld was maar van een andere planeet, die als de rattenvanger van Hamelen al het werkschuw tuig uit de stad om zich heen verzamelde.
Op dat moment realiseerde ik me wie de jongen was: daar liep Jim Morrison met zijn eigen band en met de psychedelische rockgroep Jefferson Airplane. De adem stokte in mijn keel. Dat waren de twee groepen die ik het meest bewonderde. Ze creëerden met hun muziek een nieuwe en geestverruimende wereld, waarbij Jim Morrison zich met zijn teksten baseerde op Baudelaire en Rimbaud.
Met zijn donkere krullenbol en de nieuwsgierig, enigszins nonchalante blik, waarmee hij om zich heen keek, leek hij op een tovenaar, die uit de krochten van de menselijke ziel emoties en gevoelens naar boven bracht, deze omzette in taal en dan wikkelde in muziek, die hij naar je toewierp om als een granaat in je gezicht te ontploffen.
Daar recht voor mijn neus bevond zich mijn idool en naast hem zowaar Maurice, die honderduit met hem sprak alsof zij beste vrienden waren.
De hippies in de Oude Hooghstraat liepen met hem mee en wierpen hen voortdurend stukjes hasj toe, alsof zij een kudde wilde dieren voederden. De bandleden staken het in hun broek- of vestzak, maar alleen Jim bracht het direct naar zijn mond om het weg te spoelen met een teug uit het flesje Heineken dat hij nonchalant in zijn hand hield.
Ik liep achter ze aan en zag hoe ze de Headshop op de hoek van de Klovenietsburgwal binnenliepen, waar je drugs parafernalia kon kopen, die je hielpen de Deuren naar de Waarheid te openen, zoals ik tot irritatie van Daniël het boek van Alfred Huxley altijd noemde. Nooit was het me gelukt hem de overtuigen dat dit een veel mooiere vertaling was dan Deuren van de Waarneming.
De bandleden kochten prachtig gevormde waterpijpen, die door een hulpje – waarschijnlijk meegestuurd om op Morrison te passen – in een grote tas werden opgeborgen. En hup, de groep was alweer op weg naar de Jodenbreestraat, waar Jim Morrison persé het woonhuis van Rembrandt wilde zien. Intussen probeerde ik de aandacht van Maurice te trekken, zonder enig succes. Ik denk dat hij droomde hoe hij die avond met The Doors op het podium zou staan.
We liepen verder door de stad en passeerden meisjes in felgekleurde lange gewaden, jongens in rood fluwelen broeken en lang haar met een haarband waaruit soms een bloem stak. Uit de open ramen waaiden flarden muziek van de groepen die in de Verenigde Staten soms uren achter elkaar optraden. Aan tafeltjes voor de deuren werd hasj gerookt en jasmijnthee gedronken.
Als hij zijn eigen band hoorde spelen begon Jim wild te dansen, alsof hij zich op het podium waande. De lucht trilde van een verandering die niet lang meer kon uitblijven.
Intussen waren we in de Jodenbreestraat aangekomen. Terwijl de anderen doorliepen, bleef Jim in vervoering voor Rembrandts woonhuis en atelier staan. Daarbij hield hij zijn ogen gesloten. Waarschijnlijk leefde hij zich in hoe hij daar als Rembrandt zelf het huis zou binnengaan.
Dit was het uitgelezen moment om Maurice aan te spreken. ‘Toon heeft een klus voor je,’ fluisterde ik. ‘Hij wil dat je een moderne kunstenaar voor hem gaat spelen.’ De schilderijen zijn er al. Ga maar naar de commune, als je de tuin oversteekt kom je zo bij de galerie!’
Het leek Maurice wel wat om de kunstenaar te spelen en voor een extra zakcentje was hij altijd wel te porren. Op dat moment deed Jim zijn ogen open, draaide zich om en liep naar de stoeprand. Daar hield hij een taxi aan. Maurice kon nog net bij hem in de wagen springen.
Later vertelde hij me nog uren met hem door het Rijksmuseum te hebben gezworven waar Jim in gedachten verzonken voor de Rembrandts en Vermeers was blijven staan. Daarna waren ze naar het Vondelpark gegaan, in die tijd een openlucht gemeenschap van in het park bivakkerende Amerikaanse dienstweigeraars, die de harde stenen van de Dam ontvlucht waren. Daar was hij Jim uit het oog verloren. Later las ik dat hij naar de hoerenbuurt was gegaan. Werktuigelijk keek ik door het raam naar de lege straten, waar de lockdown de zondaars en zondaressen had verdreven.
Voordat Paradiso en de Melkweg waren geopend, hadden alle nieuwe rockgroepen in het Concertgebouw opgetreden, want het duurde even voordat deze twee poptempels alle nieuwe groepen hadden geboekt. Zo kwam het dat The Doors en Jefferson Airplane nog in het Concertgebouw optraden.
De volgepakte zaal stond bol van de hasjdamp, waardoor de namen van de talloze klassieke componisten in nevelen werden gehuld. Er werd getolereerd dat we grote joints rookten en de as op het tapijt aftikten. Nergens anders dan hier in dit walhalla van de elite werd de omslag in de tijd beter zichtbaar..
The Jefferson Airplane beten de spits af. Grace Slick, die nog steeds als een trutje oogde te midden van de langharige freaks van de band, zong de longen uit haar lijf. De lichtshow op het enorme doek, dat voor het orgel was gespannen gaf een mysterieuze sfeer.
Halverwege haar optreden, tijdens het nummer Plastic Fantastic Lover, kwam opeens vanaf de hoge trap achter op het podium Jim Morrison het toneel oplopen om vervolgens naast Grace met uitgestoken handen om zijn as te tollen. Het leek wel of de band steeds sneller ging spelen. Hij probeerde de microfoon van Grace over te nemen, maar kordaat schopte ze hem tegen zijn schenen. Hij bleef maar ronddraaien, sneller en sneller, raakte in de snoeren verstrikt, viel languit op het podium, stond moeizaam op en strompelde de trap op. Daar stortte hij in elkaar. Ik zou hem nooit meer zien.
Jims band had vervolgens met toestemming van het publiek het optreden overgenomen. Ik hield mijn ogen gesloten en beeldde me in dat hij daar op het podium stond, maar toen ik ze even opende tijdens Light my Fire was er een grote leegte op het podium. Het nummer, door de toetsenist gezongen, klonk als muzak. Ik sloot mijn ogen weer en stelde me voor hoe mijn held met zijn charisma het hellevuur in de zaal zou hebben ontstoken en de meisjes had getransformeerd tot hunkerende hellevegen.